Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB2599

Datum uitspraak2007-08-29
Datum gepubliceerd2007-08-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/2299 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is de WAO-uitkering van betrokkene terecht is herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%?


Uitspraak

05/2299 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 april 2005, 04/4690 (hierna: de aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 29 augustus 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. M.P. de Witte, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 22 augustus 2005 heeft het Uwv een rapportage van bezwaarverzekeringsarts F. Muradin van 18 augustus 2005 ingezonden en bij brief van 6 september 2005 een rapportage -met bijlagen- van bezwaararbeidsdeskundige J.A.M. Snijders van 2 september 2005. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv bij brief van 3 april 2007, onder verwijzing naar de bijgevoegde rapportage -met bijlagen- van bezwaarverzekeringsarts J.H.M. de Brouwer van 8 maart 2007 en de rapportage van bezwaararbeidsdeskundige C.G. Litjens van 27 maart 2007, een nadere toelichting gegeven. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2007. Namens appellante is verschenen mr. De Witte, voornoemd. Het Uwv heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout. II. OVERWEGINGEN Aan appellante, die in juni 1998 haar full-time werkzaamheden als tuinbouwmedewerkster heeft gestaakt in verband met psychische klachten en een huidafwijking, is -uiteindelijk- met ingang van 23 juni 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In verband met de zogeheten vijfde jaarsherbeoordeling heeft verzekeringsarts L.L. Ubbink appellante op 9 maart 2004 onderzocht. De verzekeringsarts is tot de conclusie gekomen dat appellante duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. De voor appellante geldende beperkingen zijn weergegeven in een functionele mogelijkhedenlijst (FML). Arbeidsdeskundige F.G.A. Oostrum is vervolgens na raadpleging van het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) tot de conclusie gekomen dat appellante met inachtneming van de voor haar geldende beperkingen in staat is arbeid te verrichten, waarmee zij een zodanig inkomen kan verwerven dat sprake is van een verlies aan verdiencapaciteit van 20,31%. Bij besluit van 2 juni 2004 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellante met ingang van 13 juli 2004 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 juni 2004. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante beroep gedaan op het rapport van zenuwarts G.W. de Graaff van 26 juni 2004, die appellante op haar verzoek heeft onderzocht. Appellante heeft kenbaar gemaakt dat zij afziet van een hoorzitting, maar dat zij zich beschikbaar stelt voor onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts. Bezwaarverzekeringsarts J.D. van Nieuwe Giessen heeft geen aanleiding gevonden appellante op te roepen voor onderzoek en is op basis van de beschikbare medische gegevens tot de conclusie gekomen dat de opgestelde FML een redelijke weergave lijkt van de mogelijkheden van appellante. Bij het besluit van 2 november 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 2 juni 2004 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank is op grond van de beschikbare medische gegevens tot het oordeel gekomen dat ten aanzien van appellante de juiste medische beperkingen tot het verrichten van arbeid in aanmerking zijn genomen. Voorts heeft de rechtbank het standpunt van het Uwv onderschreven dat appellante met inachtneming van de voor haar geldende beperkingen en gelet op haar bekwaamheden in staat is de voor haar geselecteerde functies te vervullen, waaruit volgt dat appellante terecht voor 15 tot 25% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is beschouwd. Appellante heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank betwist. Appellante heeft onder verwijzing naar het rapport van zenuwarts De Graaff aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische, en daaruit voortvloeiende lichamelijke klachten. Volgens appellante zijn ten onrechte geen energetische beperkingen, bijvoorbeeld in de vorm van een urenbeperking, aangenomen. Appellant heeft tevens vraagtekens geplaatst bij de functies die voor haar zijn geselecteerd. De in hoger beroep aan de orde zijnde vraag of de rechtbank kan worden gevolgd in haar oordeel dat de WAO-uitkering van appellante met ingang van 13 juli 2004 terecht is herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, beantwoordt de Raad ontkennend. Verzekeringsarts Ubbink is bij zijn onderzoek op 9 maart 2004 van de psychische gesteldheid van appellant tot de conclusie gekomen dat sprake is van een depressieve episode. Bij het onderzoek van appellante op 23 juni 2004, derhalve vóór 13 juli 2004, de datum hier in geding, heeft zenuwarts De Graaff onder meer vastgesteld dat appellante lijdt aan een depressie in engere zin, mogelijk met psychotische verschijnselen. Volgens bezwaarverzekeringsarts Muradin heeft appellante zich bij het onderzoek op 23 juni 2004 anders gepresenteerd dan bij het onderzoek door verzekeringsarts Ubbink op 9 maart 2004 waarvoor aggravatie een mogelijke verklaring is. Gelet op het rapport van zenuwarts De Graaff heeft de bezwaarverzekeringsarts Van Nieuwe Giessen bij de heroverweging van het verzekeringskundig standpunt naar het oordeel van de Raad ten onrechte volstaan met een dossieronderzoek. Bij deze heroverweging dient de bezwaarverzekeringsarts zich ervan te vergewissen of de verzekeringsarts tot een juiste beoordeling is gekomen van de gezondheidstoestand van de betrokkene en de daaruit voortvloeiende beperkingen alsmede of dat oordeel en die beperkingen op de datum in geding (nog) valide waren. De Raad is van oordeel dat de bevindingen van zenuwarts De Graaff en zijn diagnose zo zeer afwijken van die van verzekeringsarts Ubbink dat een onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts, of in opdracht van die arts door een psychiater, had moeten uitwijzen of ten tijde van het onderzoek van De Graaff sprake was van aggravatie dan wel dat er vóór de datum van herziening van de WAO-uitkering van appellante een verslechtering van haar psychische gesteldheid is opgetreden, die van belang was voor haar mogelijkheden om arbeid te verrichten. De Raad is derhalve van oordeel dat het Uwv bij de heroverweging van het besluit van 2 juni 2004 in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de gezondheidstoestand van appellante op 13 juli 2004. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad dan ook tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Dat houdt in dat het Uwv opnieuw op de bezwaren van appellante zal dienen te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Raad acht termen aanwezig het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante, welke worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep, in totaal derhalve € 1.288,--. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar van appellante beslist met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- aan haar vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R. van der Vos als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2007. (get.) Ch. van Voorst. (get.) M. van der Vos. MK